Een studente aan de Vrije Universiteit wordt aangesproken op een vermoeden van fraude. Dat vermoeden kan echter niet worden onderbouwd. De studente wordt, om elke twijfel wel te nemen, verzocht haar these ten overstaan van twee onafhankelijke deskundigen te verdedigen.

De studente kan zich niet met de gang van zaken verenigen en stelt de kwestie aan de orde bij het College van Beroep voor de Examens. Het CBE acht het beroep ongegrond. De studente laat het er niet bij zitten en gaat door naar het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs.

De belangrijkste overweging van het CBHO is de volgende:

Omdat de verdediging het vermoeden van fraude volgens de examensubcommissie niet heeft kunnen bevestigen, heeft zij geen bestuurlijke sanctie opgelegd als bedoeld in artikel 5:2, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Gelet op het voorgaande dient de verdediging ten overstaan van de deskundigen te worden aangemerkt als een onderzoekshandeling in verband met het vermoeden van fraude. Daarmee is de brief van 21 november 2019 niet zelfstandig op rechtsgevolg gericht, maar gaat het om een feitelijke (onderzoeks)handeling. De brief heeft immers slechts feitelijk tot gevolg dat appellante in de gelegenheid wordt gesteld haar masterthese te verdedigen. 

Het beroep van de studente wordt op dit punt niet-ontvankelijk verklaard. De uitspraak opent de weg naar de civiele rechter. Uit de uitspraak volgt immers dat de onderzoekshandeling an sich niet gebaseerd is op een bevoegdheid voortvloeiende uit de WHW. To be continued?

Uitspraak 12 augustus 2020, CBHO 2020/049