Een student aan de Hogeschool Utrecht kan zich niet verenigen met de beoordeling van zijn afstudeerscriptie. Het werk, dat eerder met een onvoldoende is becijferd, is door hem herkanst. De beoordeling blijft echter gelijk en er is sprake van knip- en plakwerk. De student komt hiertegen in beroep en verzoekt tevens om een herbeoordeling door andere examinatoren.

Het College van Beroep voor de Examens verklaart het beroep gegrond en komt tot het oordeel dat de beoordeling onvoldoende is gemotiveerd. Het verzoek om herbeoordeling door andere examinatoren wordt afgewezen. Tijdens de zitting bij het CBE geven de examinatoren aan dat zij niet naar de in beroep aangevoerde argumenten van de student hebben gekeken omdat zij 100% zeker zijn van de beoordeling. Zodoende heeft de student er geen vertrouwen in dat de herbeoordeling anders zal uitvallen.

De student stelt beroep in bij het College van Beroep voor het Hoger Onderwijs. Het CBHO komt tot het oordeel dat de opstelling van de examinatoren tijdens de zitting bij het CBE onvoldoende aanleiding vormt van vooringenomenheid uit te gaan. Zodoende wordt het beroep ongegrond verklaard.

Wel wordt het beroep gegrond verklaard op een formeel punt. De examencommissie heeft de mogelijkheid van bezwaar opengesteld. De wet (WHW) kent die mogelijkheid echter niet: 'Gelet op de voorgeschreven poging tot een minnelijke schikking heeft een dergelijke bezwaarprocedure ook geen toegevoegde waarde, terwijl de extra procedure voor studenten vertragend werkt en mogelijk problemen met termijnen oplevert. De omstandigheid dat de bezwaarfase optioneel is, verdraagt zich evenmin met het systeem van de WHW. '

Uitspraak 29 juli 2019, CBHO 2019/057